Religie en Gestalt

Aan het eind van de middeleeuwen was er een heftige strijd tussen kerk en wetenschap over het primaat van het geloof met betrekking tot het kennen van de werkelijkheid. Als we de kwestie van Galileo (1564-1642) als voorbeeld nemen die met Copernicus tegen de kerkelijke leer in betoogde dat de aarde niet het middelpunt is waar alles om draait maar dat deze om de zon draait, dan doet deze strijd erg naïef en dogmatisch aan. De wetenschap heeft talloze kerkelijke leerstellingen ontzenuwd. Ogenschijnlijk lijkt ze op een enkel achterhoedegevecht na gewonnen te hebben. De algemeen gangbare hedendaagse overtuiging is dat de objectief wetenschappelijke benadering en niet het geloof een solide basis van kennis geeft.

Het is zeer de vraag of deze strijd die eeuwenlang de gemoederen verhit heeft zo simpel af te doen is. Met haar positivistische benadering gaat de wetenschap uit van premissen die als een betwistbaar geloof zijn te beschouwen. Ze veronderstelt dat de werkelijkheid volgens een algemeen ordenend principe is opgebouwd en dat we met het ontleden en onderzoeken tot een kennen van deze werkelijkheid kunnen komen. Het bestaan van zo’n werkelijkheid wordt als een a priori gegeven aangenomen. In wetenschapfilosofische beschouwingen wordt dit uitgangspunt en de consequenties die dit heeft kritisch beschouwd ( ‘Het dubieuze denken; geschiedenis en vormen van wijsgerig scepticisme’, P. de Martelaere, red., 1996). Het scepticisme binnen de filosofie trekt het uitgangspunt van een onafhankelijk bestaande werkelijkheid in twijfel. Mocht deze wel bestaan dan is het nog de vraag of deze werkelijkheid voor ons kenbaar is. Ze bevraagt de basis van onze filosofie en ons denken in het algemeen.

De wetenschapsfilosofen Burms en De Dijn (1986) definiëren in ‘De rationaliteit en haar grenzen’, de kennende functie van de wetenschap als zijnde een regel van het wetenschappelijke spel. Werkelijk is wat we volgens dit spel als werkelijk definiëren. Als een steen bij herhaling op de grond blijkt te vallen dan is het verschijnsel zwaartekracht te definiëren als werkelijkheid. De rechtvaardiging en waarde van dit spel bevindt zich buiten het wetenschappelijke spel en noemen zij de betekenisgevende of ook wel zingevende interesse. Dat het met de handen aanraken van de bal bij het voetbalspel fout is volgt logisch uit de regels van het spel. Wat echter het goede of foute van de regels zelf is valt niet vanuit de regels zelf te verklaren. Het is het gebied dat niet cognitief te beantwoorden is en aan gene zijde ligt van de grens van het rationele.

De wetenschap betreedt op de grenzen van het kenbare het gebied van het onbenoembare. Bij de natuurkunde komen we bijvoorbeeld het inherent niet kenbare van het begrip ruimte en tijd tegen. In de psychologie is de kwestie van de vrije wil niet in wetenschappelijke begrippen te vatten. We betreden een terrein dat we als waar ervaren maar waar de rede met haar objectiverende houding geen grip op heeft. Het transcendeert het objectief kenbare. Transcendere betekent letterlijk overstijgen. We overstijgen datgene wat we kennen of potentieel kunnen kennen. Met het begrip transcendentie betreden we het terrein van de religie. Religere betekent letterlijk verbinden. We zijn verbonden met het zijnde, ook waar het niet benoembaar is. In deze verbondenheid ligt een kennen besloten dat vooraf gaat aan ons bewuste kennen en dat dit overstijgt.

In het betoog van het vorige hoofdstuk belichtten we al de beperking van ons kennend bewustzijn. Met de erkenning van deze beperking betreden we een ander terrein van kennen. Het is het gebied waarin woorden en beelden geen grond zijn van objectief kennen maar hooguit metaforische vingerwijzingen. Als er al sprake is van de mogelijkheid tot een kennende positie, dan zal deze van een totaal andere orde zijn dan het objectief positivistisch kennen. Een andere kennende positie komen we bijvoorbeeld tegen bij religieuze stromingen die zich laten aanduiden met de term gnostiek. In gnostische (letterlijk kennende) stromingen binnen de religie wordt geduid op een ervarend kennen. Ze kenmerken zich door een grote rijkdom aan mythologische en allegorische voorstellingen. Centraal staat hierbij de positie van de mens ten opzichte van de wereld waarin deze zich geplaatst ziet. De positie van de mens komt hierin naar voren als niet tot deze wereld behorend en draagt in zich een besef of vonk van zijn oorsprong. Hiermee wordt de kennende positie, gnosis, weergegeven. Deze weergave lijkt een overeenkomst te hebben met het bijbelse beeld van de mens die door van de boom der kennis te eten uit het paradijs verstoten werd. Dit kennen riep in het bijbelse verhaal de toorn Gods op. De mens werd verbannen uit het paradijs. Iets overeenkomstigs overkwam de jonge Icarus in de Griekse mythologie. Hij werd door zijn wijze vader gemaand om midden tussen de gevaarlijke golven van de zee en de verzengende hitte van de zon te blijven vliegen. Toen hij zich in zijn vlucht te dicht bij de godenwereld bevond, stortte hij in zee neer en verdronk. Zijn vleugels van was smolten in de hitte van de zon.
Dit is het drama dat zich niet alleen in een ver mythologisch verleden heeft voltrokken. Bij het innemen van de kennende positie, waarin we in zekere zin godgelijk zijn, worden we keer op keer verbannen uit het paradijs. Het is de mythologische verbeelding van wat ons onderhavige betoog keer op keer ondergraaft. Het staat voor het conflictueuze drama waartoe we allemaal veroordeeld zijn in ons bewuste leven hier op aarde. Het conflict heeft, zoals ik hieronder zal betogen, verwantschap met de anarchistische wortel in Gestalt.

Als mens zijn we in ons kennen aan god gelijk en gedoemd om met de onmogelijke paradox van kenner en gekende het aardse leven te betreden.